- mêler
- mêler [mellee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈+ à, de〉(ver)mengen (met) ⇒ door elkaar roeren, kruisen 〈dieren〉 ⇒ mixen 〈geluid〉2 〈+ à〉verenigen (met) ⇒ combineren (met), paren (aan)3 〈+ à, dans〉betrekken (bij, in) ⇒ verwikkelen (in)4 in de war brengen ⇒ verwarren♦voorbeelden:4 mêler les cartes • de kaarten schuddenII se mêler 〈wederkerend werkwoord〉1 〈+ à〉zich vermengen (met) ⇒ samengaan, gepaard gaan (met)2 〈+ à〉zich voegen (bij) ⇒ zich aansluiten (bij), opgaan (in)3 〈+ à, de〉zich bemoeien (met) ⇒ zich mengen (in), deelnemen (aan)4 verward, verstrikt raken ⇒ in de war raken, door elkaar lopen♦voorbeelden:1 l'orgueil s'en mêle • daar is afgunst in het spel3 le mauvais temps s'en mêle • het slechte weer komt er tussenle diable s'en mêle! • 't lijkt wel of de duivel ermee speelt!mêle-toi de tes oignons! • bemoei je met je eigen zaken!¶ se mêler de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het in zijn hoofd halen om te1. v1) (ver)mengen (met)2) door elkaar roeren3) mixen [geluid]4) kruisen [dieren]5) combineren (met)6) verwikkelen (in)7) verwarren2. se mêlerv1) zich vermengen (met)2) zich aansluiten (bij)3) zich bemoeien (met)4) in de war raken5) het in zijn hoofd halen (om te)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.